Renteswap, inkomensschade en aanvullend deskundig advies op het pleidooi

De vraag in hoeverre de kosten van een renteswap, die door onteigening vrij valt, tot te vergoeden financieringsschade leidt, was het belangrijkste inhoudelijke punt in de procedures waarover op 9 juni 2017 door de Hoge Raad arrest is gewezen (HR 9 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1069). De rechtbank was van mening dat de kosten van de afwikkeling van een renteswap (die aan een financiering van het onteigende ten grondslag ligt, en door de onteigening moet worden afgekocht) in beginsel als een contractvervolg moet worden aangemerkt. Daarmee is het dan geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening. Wel overwoog de rechtbank dat in de jurisprudentie uitzonderingen zijn aangenomen op dit algemene uitgangspunt, waardoor nader onderzoek zou moeten plaatsvinden of van die uitzonderingen sprake was. De rechtbank kwam daar echter niet aan toe, nu van de zijde van de onteigende geen relevante stukken, ofschoon daar in de loop van de procedure genoegzaam gelegenheid toe is geweest, in het geding zijn gebracht. Ter gelegenheid van het pleidooi was door de onteigende echter nog wel het aanbod gedaan om de complete financieringsstukken alsnog in het geding te brengen, maar dat aanbod werd door de rechtbank als tardief afgewezen. In cassatie komt gedaagde tegen dit oordeel van de rechtbank op. De Hoge Raad herhaalt de vaste jurisprudentie dat een onteigeningsrechter zelfstandig dient te onderzoeken welke schadevergoeding aan de onteigende toekomt en daarbij niet is gebonden aan het advies van de door hem benoemde deskundigen of aan het standpunt van partijen omtrent de hoogte van de schadeloosstelling. De Hoge Raad stelt vast dat de rechtbank in het midden heeft gelaten of, uitgaande van de wel overgelegde stukken, de door de gedaagde gestelde kosten aanknopingspunten boden voor het bestaan van die schade. Veronderstellenderwijs gaat de Hoge Raad ervan uit dat zulke uitgangspunten dan wel aanwezig waren. Daarvan uitgaande behoort het tot de taak van de rechtbank om daar dan onderzoek naar te doen en om die reden kon zij niet het aanbod om alsnog de complete stukken in het geding te brengen, als tardief afwijzen.

Een tweede procesrechtelijk punt in deze kwestie betrof het feit dat de rechtbankdeskundigen ten pleidooie hun advies hadden herzien/aangevuld en een extra schadepost voor vergoeding in aanmerking hadden gebracht. Partijen hadden daarop ten pleidooie gereageerd en van de zijde van de gemeente was verweer gevoerd. De rechtbank neemt in haar vonnis echter het aanvullend advies over zonder daarbij te refereren aan het debat dat ten pleidooie nog heeft plaatsgevonden. De motiveringsklacht van de gemeente slaagt echter niet omdat zij niets vermeldt over de inhoud van het verweer dat de gemeente heeft gevoerd. De gemeente verkeerde evenwel in de onmogelijkheid om daar informatie over aan te dragen, omdat de rechtbank geweigerd had een (inhoudelijk) proces-verbaal van het pleidooi op te stellen. De aanspraak bevat wel een duidelijke instructie aan de onteigeningsrechter dat deze, in een omstandigheid dat de deskundigen ter terechtzitting een aanvullend advies hebben verstrekt, met het oog op de controleerbaarheid van haar beslissing, niet alleen van het aanvullend advies maar ook van de daarop door partijen gegeven reacties verslag dient te doen in haar uitspraak of in het proces-verbaal.

De gemeente werd in cassatie bijgestaan door mr. De Groot en in de feitelijke instantie door Nysingh.

 

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *