Naast bestemmingsplan ook eliminatie beheersverordening?

Eliminatie van de beheersverordening naast het bestemmingsplan is volgens de rechtbank niet aan de orde in deze Hillegomse kwestie (uitspraak van 9 maart 2016, gepubliceerd op 29 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4584). Evenmin kan een exploitatieovereenkomst uit de jaren ’80 leiden tot een positieve toekomstige verwachting. Wel ziet de rechtbank aanleiding voor matiging van de door de onteigende geclaimde deskundigenkosten.

Beheersverordening

De beheersverordening is geregeld in artikel 3.38 Wet ruimtelijke ordening (Wro). Wat juridische status betreft is de beheersverordening gelijk aan het bestemmingsplan. Dit instrument is bedoeld om bestaande situaties vast te leggen en kan in plaats van een bestemmingsplan worden opgesteld.

Verwachtingswaarde?

De onteigende voert aan dat naast het bestemmingsplan ook de op het onteigende rustende beheersverordening “De Polders” moet worden geëlimineerd. Volgens de onteigende is de beheersverordening namelijk enkel vastgesteld omdat werd voorzien in de aanleg van dit fietspad. Door de beheersverordening weg te denken, komt volgens de onteigende de planologische toekomst van de betreffende grond weer open te liggen en is sprake van een hogere verwachtingswaarde.

Oordeel rechtbank

De rechtbank oordeelt dat het bestemmingsplan “Fietspad Hillegom – Bennebroek”, ter realisatie waarvan de gemeente Hillegom onteigent, wel dient te worden geëlimineerd, maar de ook op het onteigende rustende beheersverordening niet. Deze beheersverordening is niet aan te merken als (behorend tot) een plan als in artikel 40c Onteigeningswet (Ow), nu deze verordening niet kwalificeert als een plan van het werk waarvoor wordt onteigend. Als uitgangspunt bij de waardering geldt derhalve de beheersverordening “De Polders”, in 2013 vastgesteld als actuele regeling in plaats van de bestemmingsplannen “De Polder” en (deels) “Horst ten Daal” uit 1995.

Aangezien in de beheersverordening geenszins wordt geïnsinueerd dat andere (meer rendabele) inrichting van het gebied op komst is en het standpunt van de door de rechtbank benoemde deskundige dat gelet op het beleid van de gemeente binnen de komende tien tot vijftien jaar geen ontwikkelingen te verwachten zijn op of nabij het onteigende, is volgens de rechtbank geen sprake van een verwachtingswaarde.

Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat sinds de door de onteigende genoemde exploitatieovereenkomst ten behoeve van een recreatiepark uit 1984 reeds lange tijd is verstreken. In die tijd is geen enkel actie ondernomen om de in de overeenkomst ogenomen recreatieve plannen te realiseren. Hierdoor kan aan de overeenkomst niet de betekenis worden toegekend dat een redelijk handelend koper hier een positieve verwachting aan zou ontlenen.

De meerwaardeclausule die de gemeente met BBL is overeengekomen kan volgens de rechtbank evenmin dienen als aanknopingspunt voor een verwachtingswaarde. De rechtbank is met de deskundige van oordeel dat deze clausule dient als zekerheidsstelling dat binnen vijftien jaar na verwerven door de gemeente geen andere bestemming dan recreatie- en/of natuurgebied aan de gronden wordt gegeven. De clausule betekent niet dat reeds op het moment van het tot stand komen van die overeenkomst de grond een hogere waarde vertegenwoordigt.

Matiging kosten

De rechtbank ziet tot slot aanleiding de kosten die door de onteigende zijn opgevoerd als in redelijkheid gemaakte kosten van deskundige en juridische bijstand te matigen. De rechtbank acht de gedeclareerde kosten gelet op de aard en de complexiteit van de zaak bovenmatig. Daarbij betrekt de rechtbank dat dezelfde adviseurs betrokken zijn in een parallelle onteigeningsprocedure die nagenoeg gelijk is (zie uitspraak van 9 maart 2016, gepubliceerd op 29 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4583) en dat uit de declaraties volgt dat de deskundige, naast zijn werkzaamheden als taxateur, zeer veel uren heeft besteed aan juridische advisering, waarvan de noodzaak, gezien de betrokkenheid van de advocaat, niet duidelijk is geworden.

Tot besluit geeft de rechtbank in deze uitspraak van begin maart van dit jaar aan dat deze kosten met inbegrip van de BTW dienen te worden vergoed, voor zover deze BTW niet blijkt te kunnen worden verrekend. Gelet op het arrest van 1 april 2016 van de Hoge Raad (zie deze eerdere bijdrage) staat inmiddels vast dat deze BTW voor vergoeding in aanmerking komt.

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *